Illustratie 1 | g00847122 |
(1) Aardtapeind
(2) 40-pens connector (klant) (3) Inspuitdrukregelklep (4) Olietemperatuursensor (5) Oliedruksensor (6) Atmosferische-druksensor (7) Tweede toerental/inspuitmomentsensor (8) Brandstoftemperatuursensor (9) Eerste toerental/inspuitmomentsensor (10) Koelvloeistoftemperatuursensor (11) Connector BDP sonde (12) Elektronische bedieningsmodule (13) Inspuitdruksensor (niet zichtbaar) (14) Turbochargeruitlaatdruksensor (niet zichtbaar) (15) Connector van de brandstofdruksensor |
Het niet werken van een van de sensoren kan door een van de volgende storingen worden veroorzaakt:
- De sensoruitgang is open.
- De sensoruitgang vertoont sluiting naar "- accu" of "+ accu".
- De afgelezen sensorwaarde valt buiten de specificaties.
Illustratie 2 | g00372751 |
Atmosferische-druksensor (bovenaanzicht) |
De atmosferische-druksensor meet de atmosferische druk in het carter. Er wordt een signaal naar de elektronische bedieningsmodule (ECM) gezonden.
Motoren kunnen met waarschuwingssignalen zijn uitgerust om de gebruiker te waarschuwen wanneer zich ongewenste bedrijfsomstandigheden voordoen. Wanneer een waarschuwingssignaal geactiveerd wordt, moeten de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat een noodsituatie ontstaat.
Waarschuwingssignalen werken elektrisch. Bij de werking van alle elektrische waarschuwingssignalen zijn componenten betrokken die schakelaars in een sensor activeren. Waarschuwingssignalen zijn voor de volgende parameters ingesteld:
- kritieke bedrijfstemperaturen
- bedrijfsdrukwaarden
- bedrijfsniveaus
- bedrijfstoerentallen
In de elektronische bedieningsmodule (ECM) wordt een overzicht van alle motorstoringen bijgehouden. Deze storingen betreffen Actieve codes of Geregistreerde codes. Raadpleeg de Bedienings- en Onderhoudshandleiding, "Zelfdiagnose" voor definities van de codes.
De systeemdiagnose kan op een waarschuwingssignaal (rode lamp of zoemer) worden aangesloten. Het signaal houdt aan tot de toestand verholpen is.
Een schakelaar kan in het waarschuwingssignaalcircuit worden geïnstalleerd om het waarschuwingssignaal uit te schakelen terwijl de motor voor reparatiewerk wordt gestopt. Vergeet niet de waarschuwingsschakelaar na de reparatie weer in te stellen.
De koude-startstrategie maakt gebruik van de ingang van de olietemperatuursensor om het starten bij lage temperaturen te verbeteren. De koude-startstrategie helpt bij het volgende:
- Sneller starten bij lage temperaturen
- Eliminatie van witte rook
- Minder extreme accucycli
- Langere levensduur van de motor
Wanneer de olietemperatuur onder
- De olietemperatuur bereikt
60 °C (140 °F) . - De motor heeft 14 minuten gelopen.
Illustratie 3 | g00281188 |
Koelvloeistofpeilsensor |
Opm. De koelvloeistofpeilsensor is optioneel.
De koelvloeistofpeilsensor wordt gebruikt om te detecteren wanneer het koelvloeistofpeil te laag is. De koelvloeistofpeilsensor geeft informatie aan de ECM. De uitgang van de ECM kan een te laag koelvloeistofpeil aangeven door middel van een relais of een lamp. Er moet koelvloeistof aan het koelsysteem worden toegevoegd om dit te verhelpen.
Het elektrische regelsysteem kan met een van de volgende opties worden geprogrammeerd:
"AAN" - Het systeem bewaakt de ingang van de koelvloeistofpeilsensor. Het systeem is op deze waarde geprogrammeerd wanneer de motor door Caterpillar wordt geleverd.
"UIT" - Het systeem bewaakt de ingang van de koelvloeistofpeilsensor niet. Alle diagnoses die met de koelvloeistofpeilsensor verband houden, worden uitgeschakeld.
Zie de Bedienings- en Onderhoudshandleiding, "Door de klant opgegeven parameters" voor meer informatie over de programmeerbare opties.
Storing van koelvloeistofpeilsensor
Een storing van de koelvloeistoftemperatuursensor leidt niet tot een stopzetting van de motor of een verandering van het vermogen.
Koelvloeistoftemperatuursensor
Illustratie 4 | g00368334 |
Koelvloeistoftemperatuursensor (bovenaanzicht) |
De koelvloeistoftemperatuursensor bewaakt de motorkoelvloeistoftemperatuur. Deze functie, die dient voor motorsysteemdiagnoses, gebruikt een uitgang van de ECM. De uitgang van de ECM kan via een relais of lamp een te hoge koelvloeistoftemperatuur aangeven.
Koelvloeistoftemperatuursensor | |
Activeringstemperatuur voor de storing Te hoge koelvloeistoftemperatuur | |
Storing van koelvloeistoftemperatuursensor
De ECM detecteert de storing van de koelvloeistoftemperatuursensor. De diagnoselamp waarschuwt de gebruiker voor de status van de koelvloeistoftemperatuursensor. De storing van de koelvloeistoftemperatuursensor leidt niet tot een stopzetting van de motor of een verandering van het vermogen.
Met de directe brandstofregeling regelt een externe regulateur de brandstoftoevoer via de ECM. De regulateurstrategie en de toerenregelingstrategie worden uitgeschakeld als de directe brandstofregeling wordt gebruikt.
Illustratie 5 | g00368455 |
Motoroliedruksensor (bovenaanzicht) |
De motoroliedruksensor is een absolute-druksensor die de motoroliedruk in het hoofdoliekanaal meet. De motoroliedruksensor detecteert de motoroliedruk voor diagnosedoeleinden. De motoroliedruksensor stuurt een signaal naar de ECM.
De ingestelde waarde hangt af van het motortoerental. De storing is alleen actief en wordt alleen geregistreerd als de motor langer dan 15 seconden heeft gedraaid.
Waarschuwing voor zeer lage oliedruk
De ingestelde waarde voor zeer lage oliedruk hangt af van het motortoerental. Als de modus CORRECTIE van het motorbewakingssysteem is gekozen, past de ECM het motorvermogen aan. Het motorvermogen wordt dan beperkt.
Storing van motoroliedruksensor
De ECM detecteert de storing van de motoroliedruksensor. De diagnoselamp waarschuwt de gebruiker voor de status van de motoroliedruksensor. De met motoroliedruk verband houdende strategieën worden uitgeschakeld in geval van een storing van de motoroliedruksensor. De storing van de motoroliedruksensor leidt niet tot een stopzetting van de motor of een verandering van het vermogen.
De motorolietemperatuursensor bewaakt de temperatuur van de motorolie. De ECM gebruikt de informatie van de motorolietemperatuursensor om het brandstofinspuitmoment en de brandstofinspuitdruk af te stellen. De motorolietemperatuursensor wordt ook door de ECM gebruikt om te bepalen of de koude-startstrategie moet worden ingeschakeld.
Noodstopsystemen worden elektrisch bediend. Bestudeer elk type stopsysteem en de plaats ervan, de omstandigheden waaronder elk systeem wordt geactiveerd en de herstelprocedure die vereist is om de motor te starten.
Bepaal altijd de oorzaak van de stopzetting. Voer de nodige reparaties uit voordat de motor wordt gestart.
De regulateur van het motortoerental bewaakt de positie van de brandstofhendel en het werkelijke motortoerental om het volgende te regelen: motortoerental, respons, koppeluitgang en rookbeperking. De motortoerentalregulateur helpt ook een constant motortoerental te handhaven.
Het motortoerental wordt door het regelen van de duur van de brandstofinspuiting in de cilinders geregeld. De elektronische unit injectors regelen de duur van de brandstofinspuiting. Het smoorklepingangssignaal wordt gebruikt om het gewenste motortoerental te berekenen.
Motortoerental/inspuitmomentsensor
Illustratie 6 | g00372612 |
Bovenaanzicht (1) Tweede toerental/inspuitmomentsensor (2) Eerste toerental/inspuitmomentsensor |
Indien de eerste toerental/inspuitmomentsensor (1) het motortoerental niet kan detecteren, geeft de "DIAGNOSElamp" een diagnosecode aan die in het geheugen van de ECM wordt geregistreerd.
Indien de eerste toerental/inspuitmomentsensor (1) het motortoerental niet kan detecteren, gebruikt de automatische standaardinrichting de tweede toerental/inspuitmomentsensor (2). De tweede toerental/inspuitmomentsensor wordt gebruikt totdat de eerste toerental/inspuitmomentsensor is vervangen.
Storing van toerental/inspuitmomentsensor
Indien een van de volgende toestanden optreedt, heeft zich mogelijk een storing van de toerental/inspuitmomentsensor voorgedaan:
- De toerental/inspuitmomentsensor geeft blijk van ontbrekende pulsen.
- De toerental/inspuitmomentsensor geeft blijk van extra pulsen.
Een storing die af en toe optreedt, leidt tot een onregelmatige motorbediening. Het elektronische bedieningssysteem detecteert een storing van de eerste toerental/inspuitmomentsensor. De gebruiker wordt door de diagnoselamp gewaarschuwd.
De motor komt tot stilstand als beide toerental/inspuitmomentsensors het begeven.
De brandstofdruksensor bewaakt de brandstoffilteruitlaatdruk. Een te lage of te hoge brandstofdruk leidt niet tot een stopzetting van de motor. Te lage brandstofdruk kan een laag vermogen tot gevolg hebben. Een brandstofdruk die buiten het normale gebied valt, is van invloed op de motorprestaties. Als de brandstoffilteruitlaatdruk te laag is, moet het brandstoffilter eventueel worden vervangen.
Illustratie 7 | g00372743 |
Brandstoftemperatuursensor (bovenaanzicht) |
De brandstoftemperatuursensor bewaakt de brandstoftemperatuur. De brandstoftemperatuur wordt bewaakt om de brandstoftoevoer zodanig af te stellen dat de motor continu vermogen levert. De brandstoftemperatuursensor kan ook worden gebruikt om de gebruiker voor een buitensporige brandstoftemperatuur te waarschuwen. Een te hoge brandstoftemperatuur kan de motorprestaties nadelig beïnvloeden.
De inspuitdruksensor stuurt een signaal van de inspuitdruk naar de ECM. De ECM wijzigt de stroom naar de inspuitdrukregelklep om de inspuitdruk te regelen. De gewenste activeringsdruk is op de volgende motorparameters gebaseerd: hoeveelheid brandstof, inspuitmoment, motortoerental en bedrijfsmodus van de motor.
Luchttemperatuur van inlaatspruitstuk
De sensor voor de luchttemperatuur van het inlaatspruitstuk meet de temperatuur van de lucht in het inlaatspruitstuk. De ECM bewaakt het signaal van de sensor voor de inlaatspruitstukluchttemperatuur. De uitgang van de ECM kan via een relais of lamp een te hoge temperatuur van de inlaatspruitstuklucht aangeven. De sensor voor de luchttemperatuur van het inlaatspruitstuk leidt niet tot een stopzetting van de motor of een verandering in het vermogen.
Opm. De sensor voor de luchttemperatuur van het inlaatspruitstuk wordt beïnvloed door de temperatuur van het inlaatspruitstuk. Dit is merkbaar wanneer de motor stationair draait en nadat de motor is stopgezet. Deze verhitting is te wijten aan het gebrek aan circulatie van de koelvloeistof in de motor. Totdat het inlaatspruitstuk afkoelt, kan de waarde die door de luchttemperatuursensor in het inlaatspruitstuk wordt afgelezen, beduidend hoger zijn dan de werkelijke temperatuur van de lucht in het inlaatspruitstuk.
De eerste toerental/inspuitmomentsensor heeft overtoeren gedetecteerd. Als het motortoerental hoger is dan 2500 tpm, schakelt de elektronische bedieningsmodule (ECM) de elektronische unit injectoren uit. De elektronische unit injectoren blijven uitgeschakeld tot het motortoerental onder 2500 tpm daalt. Een diagnosecode wordt in het geheugen van de ECM geregistreerd en de "DIAGNOSE"-lamp geeft een diagnosecode aan.
De smoorkleppositiesensor (TPS, Throttle Position Sensor) stuurt een signaal naar de ECM. Het signaal van de TPS is nodig om het motortoerental te regelen. Het signaal van de smoorkleppositiesensor wordt door de ECM gebruikt om het gewenste motortoerental te berekenen. De TPS wordt tijdens de aanvankelijke installatie van de motor gekalibreerd.
Opm. Sommige installaties van de TPS hoeven niet te worden gekalibreerd.
Storing van smoorkleppositiesensor
Een storing die af te toe in de TPS optreedt, leidt tot een onregelmatig motortoerental. De ECM zal het volgende proces uitvoeren:
- De ECM detecteert de storing van de TPS.
- De ECM meldt de storing aan de gebruiker door middel van de diagnoselamp.
- De ECM stelt het gewenste motortoerental in op laagtoeren onbelast.
Druksensor turbochargeruitlaat
De druksensor van de turbochargeruitlaat levert een signaal dat met de vuldruk overeenkomt, aan de ECM. De inspuiting van brandstof die door de ECM wordt beperkt, is op de vuldruk en de limiet van de acceleratie-rookbegrenzer gebaseerd. Deze functie heet de FRC (Fuel Ratio Control, acceleratie-rookbegrenzer) brandstoflimiet op het elektronische service-instrument.
De ECM voert steeds een automatische kalibratie van de druksensor van de turbochargeruitlaat uit wanneer de ECM aan staat en de motor ten minste vijf seconden uit is. Tijdens een automatische kalibratie kalibreert de ECM de druksensor van de turbochargeruitlaat ten opzichte van de atmosferische-druksensor en een aanvaardbaar offset-drukgebied. Als de FRC offset-waarde niet binnen dit gebied valt, wordt de vorige kalibratiewaarde gebruikt. Een handmatige kalibratie moet worden uitgevoerd als de druksensor van de turbochargeruitlaat wordt vervangen.
Storing van druksensor van turbochargeruitlaat
De ECM detecteert een storing van de druksensor van de turbochargeruitlaat. De gebruiker wordt door de diagnoselamp van het probleem op de hoogte gesteld. De strategieën die verband houden met de vuldruk, worden uitgeschakeld. Een storing van de druksensor van de turbochargeruitlaat veroorzaakt geen stopzetting van de motor.